Over de eerste bundel heb ik tientallen jaren gedaan, bij wijze van spreken dan, over de tweede vier jaar, over de derde heb ik twee jaar gedaan. Deze bundel bevat (ook) veel associatieve gedichten, merk ik. De liefde speelt er een iets mindere rol in, hij is meer gemixt aan het worden.
Ik wil de woorden meer ruimte geven, meer “lucht”. Daarom zijn mijn gedichten soms wars van grammaticale regels, omdat ik op die manier beter kan zeggen wat ik wil. Het moet begrijpelijk blijven, al is het vaak meer een begrip op gevoelsniveau dan op analytisch niveau. Ik herinner me een eerste keer dat ik zo werkte nog heel goed. Het is een zin uit mijn eerste bundel, namelijk “ de tederheid in zevenvoud verslaan aardse leven.“
Die zin moest er per se in en op dat moment wist ik nog niet waarom precies. Het voelde intuïtief zo aan. Lezers vonden het wat vreemd, maar ik was er van overtuigd dat die zin zo moest. Het gaf me ook een gevoel van onaantastbaarheid, zoiets van: “Ik maak zelf wel even uit wat wel en wat niet kan.” Dat intuïtieve was in één zin al de essentie van mijn “dichterschap” nu. Het is echter allesbehalve een pose, want ik verwacht dat hierna weer een andere fase komt, na dit loszingen van de woorden uit hun alledaagsheid.
Als tegenhanger en ter compensatie van deze manier van schrijven gebruik ik dan weer juist erg beschrijvende zinnen, zoals bijvoorbeeld:
“ een palmboom staat onderwijl verkwistend sloom te wuiven”.
En zo laat ik mij leiden door wat in me opkomt, zowel qua onderwerp/inhoud (iets minder “gezocht”) als qua vorm (iets minder “vast”). Door deze benadering heb ik ook meer zicht gekregen op mijn aversie tegen spreekwoorden, zegswijzen, kortom alle voorgeschreven soorten van taalgebruik, daar waar ze niet nodig zijn. En dat is nou juist bij poëzie het geval. Hoewel ze wellicht nodig zijn voor kinderen om de taal te leren, verhinderen ze tegelijkertijd de ontwikkeling van het taalgevoel.
Taal bestaat niet uit veruiterlijkte grammatica, taal is een uitingsvorm van leven en als dat niet zo is, dan is die taal ten dode opgeschreven. De grammatica is descriptief en niet prescriptief.
Als dichter wil ik beeldtaal, taal die de beelden als vanzelf oproept. Daartoe abstraheer ik soms de taal, week ik mijn taal enigszins los van de grammaticale regels en regelmaat. De beelden dwingen me daar soms toe en in de beste momenten daarvan, is dat daaruit ontstane taalgebruik beter dan het “gewone” (grammaticaal juiste).
Voor mij is dit sublimeren noodzakelijk om het doel, namelijk “het verbeelden”, nog beter te kunnen realiseren. Vaak “klinkt” het ook nog erg goed op die momenten van poëtisch hoogstaande verbeelding; op dat niveau is het dichterschap even een zeer geslaagde onderneming.